Hoor je ze niet neuriën? Zachte tonen als wonderlijke muziek die door de bladeren ritselen, over de struiken zweven en langs de boomtoppen glijden. Raadselachtige klanken, nauwelijks te onderscheiden van het windgesuis. Zie je ze niet dansen? Gehuld in lange, witte nevelsluiers in zwoele voorjaarsnachten of in een waas doortrokken herfst met zachte ruis strijkend langs al wat op hun pad komt. Hoor je ze niet prevelen? Zie je ze niet loeren? Je moet erin geloven. Wie er niet in gelooft, zal ze ook nooit zien.
Het is stil in het Reestdal. De dichte mist legt al het leven het zwijgen op en de geheimen van de natuur blijven geheim. Mijn handen zijn ijskoud, maar toch zweten ze en ik klamp me angstvallig vast aan een tak als ik dreig uit te glijden in de modder. De horens van een Schotse Hooglander priemen door de sluier en de heide zit verstopt onder een kleed van witte ijskristallen. In de eeuwenoude vergroeide beukenstammen lijken gezichten verscholen te zitten, die ons nieuwsgierig nakijken. De grimmige, kale takken wiegen krakend heen en weer en een dauwdruppel spat op mijn gezicht. ‘Als je wilt weten hoe oud die gekke beuken zijn, dan moet je de omtrek meten met gespreide armen,’ vertelt gids en “Reestdalkenner” Tineke Poortman. ‘De lengte van vingertop naar vingertop is gelijk aan je eigen lichaamslengte. Deel de omtrek dan door 2,5 en je weet hoe oud de beuk is.’ Tineke stapt stevig door en voordat ik goed en wel met mijn armen gespreid om de beuk sta, verdwijnt ze met haar blauwe jas, paarse oorwarmers en vastgeknoopte backpack in de mist. Al slalommend om de plassen, met mijn laarzen diep wegzakkend in de blubber, zet ik de achtervolging in.
Het Reestdal
‘Dus nu zijn we in Drenthe?’ vraag ik Tineke. ‘Ja, en dat is Overijssel,’ wijst ze. De Reest, die ook wel “de Grootvorstin van Drenthe’s stromen” genoemd wordt, is de 35 kilometer lange grensrivier tussen Drenthe en Overijssel. Niemand weet precies waar de rivier ontspringt. We weten alleen dat het beekdal traag voortslingert, langs bos en heide, hooilanden en graan, eeuwenoude boerderijen en statige landgoederen, soms lijkt te verdwijnen, maar net zo snel weer verschijnt, om uiteindelijk uit te monden in de eendenvijver in Meppel. Het is de levensader van het eeuwenoude Reestdal, het kloppende hart van dit bijzondere gebied waar natuur, landbouw, cultuurhistorie, recreatie en toerisme samenkomen.
Tot aan de Middeleeuwen kende het Reestgebied nauwelijks bewoning. Het was een woest, uitgestrekt veengebied met verraderlijke moerasbossen. Ontoegankelijk voor de mens. Pas in de loop van de Middeleeuwen ontgonnen boeren en monniken van het klooster Dickninge stukken grond tot akker of hooiland. Ooit stond dit dubbelklooster, waar monniken en nonnen samenwoonden, in Ruinen. Maar toen Ruinen steeds drukker werd, vroegen de kloosterlingen aan de bisschop van Utrecht of ze naar rustiger gelegen gebied mochten verhuizen. In 1325 kregen ze een plekje aan de Reest, waar ze de zandruggen doorstaken, zodat er oeverlanden ontstonden met vruchtbare grond. Later werden in het uitgestrekte moerasgebied rietgedekte boerderijen gesticht op de drogere zandkoppen, ook wel horsten genoemd. Oude hoevennamen als De Schiphorst, De Lindenhorst en De Havixhorst herinneren hier nog aan. Zo ontstond langs de middenloop van de Reest een landschap met verspreid liggende boerderijen, het zogenaamde hoevenlandschap. Maar het moeraslandschap bleef en het Reestdal is inmiddels van nationaal belang als groeiplaats voor zeldzame moerasplanten en de meest uiteenlopende dieren. Het natuurgebied is een van de weinige plekken in Nederland waar de das nog een onbezorgd leventje kan leiden en waar de zeldzame boomkikkers nog “ouderwets” belaagd worden door ooievaars. Het is een uniek landschap waar de mens in dienst staat van het dierenrijk en de plantenwereld. Hier is de regenworm de baas, samen met de bomen en de heide, de das, de kever, de bloemen en de vogels, de Schotse Hooglanders, de schapen. Hier zingt de Reest het hoogste – zacht kabbelende – lied.
Hijgend sta ik naast Tineke en samen turen we in stilte naar de vage schimmen van de eeuwenoude bomen in een glooiend heideveld. De mist zweeft op en neer over de heuvels en de dalen; een ekster verstoort de stilte. ‘Griezelig hè?’ Ik knik. Niet voor niets vormt het geheimzinnige Reestdal het decor van huiveringwekkende verhalen met heksen, spookhazen, moordende en plunderende vagebonden, én witte wieven. Zo ook het verhaal op de Ekelenberg – tegenwoordig niet meer dan een simpele heuvel – in Zuidwolde. Ekel zou in het Germaans walging of afkeer betekenen, wat ook niet zo gek is, want op die “berg des afkeers” woonde ooit een wit wief, ‘t Spinwiefien.
’t Spinwiefien op de Ekelenberg
De oude Ekelenberg of “Den Ekel”, zoals hij genoemd werd, was een bijzondere berg waar met de tijd mensen om heen kwamen wonen die visten in de Reest. Ze waren taai als leer en wisten zich met heel veel moeite in leven te houden. Als ze stierven, werden ze verbrand. Dan trok de rook over de berg en verwoestten de vlammen alles wat op hun pad kwam. De gloed van het vuur was ver, heel ver weg, nog te zien. Als het vuur doofde werd de as bij elkaar geveegd en in een pot gedaan, die bij de anderen onder de grond op de oude Ekel werd gezet.
Zo was het geslacht na geslacht gegaan tot de “Grote Sterfte” kwam. Een allesverwoestende ziekte woedde rond Den Ekel en maar weinig mensen overleefden de kwelduivel. Zij die het wel overleefden vertrokken bijna allemaal, omdat ze bang waren geworden voor de plaag die hen teisterde. Maar de wikkerse, de wijze vrouw die meer wist van de dood en het leven dan alle anderen, die bleef.
Ze leefde nog lang. In eenzaamheid. En vaak, als ze ’s avonds niet kon slapen, kroop ze uit bed om naar de hoogste plek van de Ekelenberg te gaan. Daar zat ze uit te kijken over het lagergelegen land. Uren lang. In stilte. Als dan het licht van de maan door de boomtakken speelde leek het net of de oude wikkerse zat te spinnen. ‘Zie je daar ’t Spinwiefien op den Ekel?’ zeiden de mensen uit de buurt. ‘Zij denkt aan wat voorbij is en ziet wat er nog zal gebeuren. Ze is een wijze vrouw. Ja, een echte wijze vrouw.’ En altijd als de mensen in nood waren, beklommen ze Den Ekel en vroegen ’t Spinwiefien om hulp. En nooit, nee nooit keerden ze ongetroost terug. Tot ook haar tijd kwam en ‘t Spinwiefien geroepen werd naar 't verre land van Avalon, dat wonderschoon moest zijn; waar geen dood was en geen gebreken, geen ongeluk en geen nood.
Al jaren was de oude wikkerse gestorven. Maar de mensen wilden het niet geloven. Ze konden het niet geloven. Ze vertelden elkaar dat ze er toch nog was, daar op die vertrouwde plek. Dat ze er steeds weer naar toe kwam als vanouds en zat te spinnen als de maan zo vreemd door de kruipnevel scheen. Maar alleen zij die haar hulp nodig hadden, konden haar zien. Voor anderen was ze niet meer. Zo werd er gefluisterd van geslacht op geslacht.
Vele jaren later, toen ’t Spinwiefien al door velen was vergeten, woonden Roelof Harms en zijn vrouw Albertien in Zuidwolde. Al hun familie, vrienden en kennissen hadden kinderen. Maar Roelof en Albertien niet. Ze waren de enigen in de buurt die met zijn tweetjes overbleven en vooral Albertien was daardoor vervuld van verdriet. Ze wachtten en verlangden en verlangden en wachtten.
En telkens als er weer een jaar voorbij was en de nieuwjaarsvisites voor de deur stonden, huilde Albertien, omdat ze wist dat ze het weer te horen zou krijgen. ‘Ik houd dat niet vol!’ snikte ze dan. ‘Ik ga niet meer mee. Ik kan dat geplaag niet meer aanhoren!’ Roelof zat met zijn handen in het haar. ‘Wat zullen de mensen dan wel niet zeggen? Juist dan komen er praatjes en dan ben je straks nog verdrietiger.’ Albertien zweeg. Er werd niet meer over gepraat. Maar het ging precies zoals Albertien gedacht had en de opmerkingen maakten haar treuriger en treuriger. ‘Wat zou Albertien toch hebben?’ vroegen de buren zich af als ze het witte, smalle gezichtje zagen. ‘Ze is vast ziek. Daarom kan ze geen kinderen krijgen.’
Tante Annechien zag het leed van Albertien en besloot er met haar over te praten. ‘Het gaat niet goed met je, meiske. Wat is er toch? Zit het tussen jou en Roelof niet goed of is er iets anders? Stort je hart toch bij mij uit.’ Albertien snikte met lange halen en schokkende schouders en vertelde met rood geschreide ogen over haar zorgen en verdriet. Toen ze eindelijk wat rustiger werd, vertelde Annechien wat zij als kind ooit van haar grootmoeder had gehoord. Lang geleden was er een vrouw met hetzelfde probleem als Albertien. Uit wanhoop was ze naar ’t Spinwiefien op den Ekel gegaan, die daar nog altijd zat te spinnen, en ze had haar hart gelucht. Wonder boven wonder kreeg ze later nog drie kinderen. Tante Annechien drukte Albertien op het hart dat als een witte waas over het land kroop, ze op blote voeten van den Ekel naar de Reest moest lopen, daar in het maanlicht de voeten moest wassen en dat drie dagen moest volhouden.
Albertien had niets gezegd over de ontmoeting met haar tante en in stilte droeg ze het advies met zich mee. Toen het zomer werd, de grassen groeiden en de bloemen bloeiden, kroop ze drie dagen achter elkaar ’s avonds, als Roelof vast in slaap was, stilletjes uit bed en deed wat ze moest doen zoals haar tante had verteld. En ze smeekte: ‘Laat het toch mogen helpen! Waarom alle anderen wel en ik niet.’ Toen ze blootvoets terug naar huis ging, dacht ze in de verte ‘t Spinwiefien te zien zitten, op haar vertrouwde plekje bovenop den Ekel. En het was alsof ’t Spinwiefien, in witte nevel gehuld, haar toeknikte. Albertien kroop gerustgesteld naast Roelof in bed en viel in een diepe, rustige slaap.
Maar plots werd Albertien ziek. Niemand wist wat de oorzaak was. ‘Kou gevat,’ zei tante Annechien. De buren grinnikten. ‘Ja ja, kou gevat. Midden in de zomer nog wel.’ Maar na wat gekwakkel, werd Albertien steeds beter. Ze fleurde op, kreeg haar kleur weer terug. En dat de wonderen de wereld nog niet uit waren begrepen de buren later. ‘Wie had dat nou durven denken,’ zeiden ze verbluft toen er in mei bij Roelof en Albertien een prachtig zoontje werd geboren. Tante Annechien zei niets en lachte stilletjes. Ze wist wel beter. Als er nog eens om ’t Spinwiefien werd gelachen zei ze: ‘Er is zoveel tussen hemel en aarde waar we niets van begrijpen. Als je er maar in gelooft, dan komt het goed.’
Mythische wezens
Zo gaan er heel wat verhalen de ronde over de mistflarden die in Noord- en Oost-Nederland ook wel witte wieven genoemd worden. Hoe het geloof in de witte wieven, ook wel de olde witten genoemd, ooit ontstaan is, weet niemand precies. Misschien zijn het de verre herinneringen aan de Germaanse priesteressen, die altijd in het wit gekleed waren. Ze trokken zich in de vroege middeleeuwen buiten kloosterverband terug uit de wereld, als kluizenaars, naar een duistere plek met oude graven. Deze heidense hoogten, zoals de kerk ze noemde, werden gemeden door de bevolking. De vrouwen sleten in alle eenzaamheid hun dagen. Kenden ze genezende kruiden? Voorspelden ze de toekomst? Deelden ze straffen uit? Er werd weinig over de mysterieuze priesteressen gesproken, meer gefluisterd. En de enkeling die wel bij de vrouwen was geweest, moest zwijgen. Het volk zag de vrouwen dansen om middernacht, als de nevel over de heide, moerassen en bossen hing. Zachte tonen zweefden door het hemelgeweld. De witte wieven zouden in hunebedden, kleine heuveltjes en terpen woonden. Zolang je ze niet krenkte, zouden ze je niet lastigvallen. Ze wilden zelfs helpen. Als je maar gelooft, als je ze maar niet vreesde, als je beloftes aan hen maar nakwam. Maar je moest voorzichtig zijn als je er langs ging en niet te vaak omkijken, ook al hoorde je geruis, ook al zong het om je heen.
De mist kruipt steeds verder over het Reestdal. De grote takken van een imponerende beuk prikken door de nevel en lijken de wacht te houden over dit schimmige landschap. De Reest kronkelt als enige wegwijzer voort. Hoor ik nou zachte, ongrijpbare klanken? Danst daar in de verte een witte verschijning? Ach, het zal wel niks zijn. Toch?
- Olha Rohulya/iStock