Een leesverhaal van Jan Wierenga

Een spannend leesverhaal van de hand van Jan Wierenga

De herberg van Henricks Klaus in een dorpje onder de rook van Münster is op een stormachtige winterdag als deze een veilig toevluchtsoord. De wind buldert in de schoorsteen en veroorzaakt vonkenregens in het haardvuur. Hij rukt aan de luiken en spookt door de kale bomen, maar het kabaal gaat verloren in het gepraat en gelach van de gasten. Het is zondag en dan kunnen de doordeweekse beslommeringen even aan de kant. Klaus, de waard en zijn vrouw Triene lopen af en aan met kannen schuimend bier.

De meeste praatjes worden verkocht door een klein mannetje van amper drie turven hoog. Zijn schelle stem klinkt overal bovenuit. Aan zijn tongval te horen komt hij niet uit de streek. 'Du, Triene,' voegt hij de hupse waardin toe als die zijn tafel passeert, 'schenk nog ’ns in Liebchen, dan drinken we samen op mijn gezondheid, goed?' En hij probeert de waardin om het bevallige middel te grijpen. 'Schei toch uit, man,' zegt Triene geamuseerd, 'mág je eigenlijk nog wel drinken van Barber? Ik hoor dat ze jullie eerste kind verwacht. Zeg ’ns eerlijk, Vati: heb je dat echt helemaal zelf gedaan, zo'n klein kereltje als jij? Of heb je een beetje hulp gehad?' De waardin, gevormd door het leven zelf, maakt er een obsceen gebaar bij. Aan tafel klinkt luid gelach.

In een vlaag winterkou komt een nieuwe gast binnen. Een rijzige vreemdeling, aan wie niemand veel aandacht schenkt. Het is het jaar 1613, het zijn ongewisse tijden en er is wel meer vreemd volk onderweg. Niks bijzonders. De vreemdeling blijft bij de deur staan en monstert op zijn gemak de aanwezigen. Hij draagt zwarte kleren en  zijn gezicht blijft deels verscholen onder de brede rand van een eveneens zwarte hoed. Hij heeft wel iets van een roofvogel. Als hij het luidruchtige mannetje, de aanstaande vader, in het oog krijgt, vertrekt zijn mond in een scheef glimlachje.

'Dag meester Baltazar, hoe is het? Je moet de groeten hebben van je vrouw Saakje uit Groningen. En ook van je tweede vrouw Katarina. Ze maken het goed, maar ze missen je wel, hoor. Net als hun arme schapen van kindertjes, die hun vader nog nooit hebben gezien…'

Baltazar Peterssen, het luidruchtige en dorstige mannetje van drie turven hoog, kleermaker van beroep en aanstaand vader, voelt het bloed in zijn aderen bevriezen als hij achter zich die stem hoort. Het geroezemoes om hem heen lijkt eveneens te stollen. Als verdoofd draait hij zich om en staat oog in oog met de lange vreemdeling, die zijn hoed afneemt en een spottende buiging maakt. 'Snieder Peterssen!' grijnst hij, 'zien we elkaar toch nog weer, hè! Had je vast niet gehoopt.'

Aan tafel is het gesprek stilgevallen. De vreemdeling praat net zo als Baltazar en de dorpsgenoten snappen er genoeg van om te beseffen dat hier iets vreemds aan de hand is. ‘Wat bedoel je, heerschap?’, vraagt Triene, de waardin, ‘hoezo, andere vrouwen? Baltazar is getrouwd met een vrouw uit dit dorp, hoor. In alle eer en deugd. Met Barber Geraerts, om precies te zijn! De dochter van zijn baas.’ ‘Ja, en met nóg een paar vrouwen,’ zegt de man, ‘minstens twee. Nietwaar, Sniederchen?’ Baltazar is een beetje tot zichzelf gekomen. Hij kan weer helder denken. Hij ziet hoe iedereen hem aan zit te staren, nieuwsgierig naar wat hij heeft te zeggen. Zijn ogen flitsen heen en weer. Van de lange man naar de deur en weer terug… Onverhoeds, snel als de gedachte, springt hij van zijn stoel en rent naar de deur, rukt die open en schiet de donkere stormnacht in – recht in de armen van twee gerechtsdienaren uit Münster. ‘Je bent me één keer ontkomen, en dat zal je geen tweede keer lukken, mannetje!’, hoort hij achter zich weer die vermaledijde stem. 

Kunst- en vliegwerk heb je in talloze variaties. Ook in de liefde. Zo woonde aan het begin van de 17de eeuw, ten tijde van de Tachtigjarige Oorlog, in de stad Groningen een kleermaker, snijder of snieder, genaamd Baltazar Peterssen. Klein van stuk, een praatjesmaker eersteklas, maar populair bij de vrouwen. Hij is 23 jaar als hij trouwt met de pronte “borgers dochter” Saexken (Saakje). Na een jaar – Saexken heeft inmiddels een kind –, heeft Baltazar de grap af van het huwelijksleven en ontvlucht hij zonder afscheid te nemen de stad. In een dorp, wellicht ergens diep in Drenthe, duikt hij weer op. Hij vindt er werk én binnen de kortste keren een nieuwe liefde, een “huysmans dochter” genaamd Katarina de Tiere. Hij trouwt met haar, zonder te zeggen dat hij al een vrouw heeft, maar na amper twee maanden gaat hij er weer vandoor. Kort nadat de arme Katarina hem in de warme beslotenheid van de echtelijke sponde had toegefluisterd dat zij swaar ginck. 

Het amoureuze en trouweloze snijdertje, een heuse bigamist inmiddels, zet nu koers naar Leeuwarden. Daar kan hij aan het werk als dekknecht op het vrachtschip van schipper Van Deinse. Een al wat oudere weduwnaar wiens dochter Margriet, ook al niet meer de jongste, nog bij hem op het schip woont. De schipper probeert de oude vrijster te koppelen aan zijn nieuwe dekknecht en biedt deze een “bruidsschat” van 900 gulden. Baltazar gaat gretig akkoord… Vijf dagen na het huwelijk is de bruidegom met de noorderzon vertrokken, mét de 900 gulden. 

Na een maandenlange zwerftocht komt Baltazar terecht in de Vlaamse stad Kortrijk. Daar trapt hij ten vierden male in de valkuil van de veelwijverij. Deze keer trouwt hij met een barbiersdochter. Hier houdt hij het voor zijn doen lang vol. Maar dan. Ruim vijf jaar en drie kinderen later begint Baltazar zich ineens af te vragen hoe het toch met Saexken zou zijn; zijn eerste vrouw. Uit het hoge Noorden klinkt steeds luider haar lokroep. Hij wil er naar toe en vlucht Kortrijk uit. Zijn onheil tegemoet, zoals later zou blijken. In Groningen was – door toedoen van zijn tweede vrouw Katarina die erachter was gekomen dat in de stad nóg een mevrouw Peterssen woonde – inmiddels een arrestatiebevel tegen hem uitgevaardigd.

Als snieder Baltazar, de verstokte bigamist, berooid en ernstig vermagerd door de ontberingen onderweg, ten langen leste de stadspoort passeert, wordt hij al snel ingerekend door Duirt Sickinge, de rechterhand van de schout. Duirt is een dienstklopper die door zijn lange gestalte, zwarte kleding en dito hoed wel wat op een roofvogel lijkt. Hij gooit Baltazar in het gevang op verdenking van veelwijverij; bigamie in dit geval. Maar de delinquent weet na twee dagen te ontsnappen. Met geld van oude vrienden ontvlucht hij de stad om opnieuw op vreemde grond, onder de rook van Münster, voor de vijfde keer een wederrechtelijk huwelijksleven te beginnen. Daar wordt hij opgespoord door een lange, in het zwart geklede dienstklopper uit Groningen…

In de kerker is het stervenskoud. Vocht lekt langs de muren. Door het getralied venster valt vaal daglicht binnen. Voorzichtig gaat hij wat verzitten, wat felle pijnscheuten in zijn lijf veroorzaakt. Eerder op de dag was de roofvogelgestalte van Duirt Sickinge de kerker
binnen gekomen. 'Bof jij even: er is bezoek voor je!', had hij gegrijnsd. “Bezoek”, ja; de stedelijke beul en zijn knecht, en natuurlijk hun attributen. 'Je bent tot op heden niet erg mededeelzaam geweest,' stelde Sickinge bedaard vast, 'maar toch wil ik alles weten van schoften van jouw soort.' En hij had nauw merkbaar de beul een seintje gegeven. De pijn flitste door hem heen; onbedaarlijke, niet te harden pijn. Al in de eerste minuten brak hij. De namen van al zijn vrouwen, en de details van al zijn bizarre avonturen gaf hij prijs. Als een dijkdoorbraak trad zijn verborgen leven naar buiten. Alle vuiligheid kwam eruit.

Wat gaan ze met hem doen? Schandpaal, tuchthuis of nog erger? Maar meer nog dan deze gedachte pijnigt hem wat anders: wroeging. Voor het eerst vraagt hij zich af wat hij zijn vrouwen en zijn kinderen heeft aangedaan. In zijn hoofd rijpt ‘door Duyvels ingeven’ een idee… De volgende dag wordt snieder Baltazar Peterssen gevonden, hangend aan de tralies. Zijn vrouwen krijgen bericht dat zij ‘vry een ander man’ mogen nemen

Verantwoording

Aan de basis van dit waargebeurde verhaal ligt een artikel dat ik vond in de Groningsche Volksalmanak voor het jaar 1901. Ik heb het hier en daar omwille van de leesbaarheid wat “ingekleurd”. Zo zijn bijvoorbeeld de personages van Henricks Klaus, zijn vrouw Triene en Duirt Sickinge, “de roofvogelman”, door mij verzonnen. De vraag rijst: hoe kon iemand ongemerkt met vijf vrouwen tegelijk getrouwd zijn? Een mirakel inderdaad, maar van invloed zal destijds zijn geweest de gebrekkige communicatie tussen steden en de onnauwkeurige registratie van huwelijken, geboorten en sterfgevallen.
bunkermuseum.wordpress.com

Jan Wierenga (1951) woont in Odoorn en was tot aan zijn pensionering in april 2017 als journalist in dienst van Dagblad van het Noorden.
Hij zit nog steeds regelmatig achter de tekstverwerker, deels als freelancer.

Bron: Jan Wierenga | Beeld: iStock

Laatste nieuws