Tekst: Jan Wieringa | Beeld: iStock
De hitte van de voorbije zomerdag is in de borg blijven hangen. De lauwe avondbries die in de schemering is opgestoken en zachtjes aan het open raam lispelt, brengt daarin nog niet veel verandering. Ver verwijderd kondigt onheilspellend gerommel een naderend onweer aan. Jonker Titus van Ewsum die in zijn witte nachthemd en met een dito slaapmuts op als een geestverschijning door zijn eigen huis waart, kan het door de vensters al onophoudelijk zien lichten. Zwakjes nog, maar snel in intensiteit toenemend.
Voor de monumentale trappartij van de borg houdtTitus halt en luistert een moment ingespannen naar de geluiden uit het slapende huis. Die klinken hem vertrouwd in de oren. Hier een droog kuchje, daar een kortstondig krakende legerstede: het komt de jonker voor dat het personeel in diepe rust is, gevloerd na een drukke werkdag. Gerustgesteld loopt hij de trap op; langzaam, tree voor tree; behoedzaam zijn voeten neerzettend om zo weinig mogelijk lawaai te maken. De walmende blaker die hij vasthoudt om zichzelf bij te lichten, werpt vreemde schaduwen op de muur naast hem.
Ze dansen met hem omhoog en houden net als hij geschrokken de pas in als soms, ondanks alle voorzichtigheid, het oude houtwerk erbarmelijk kraakt; oorverdovend zelfs in de stilte van de nacht. Dan luistert de jonker in zijn wijde nachthemd een ogenblik scherp naar eventuele gealarmeerde reacties. Op zo’n moment is het net of het héle deftige huis even de adem inhoudt bij de mysterieuze strapatsen van zijn meester. Wat is Titus van plan? Wat drijft hem in het holst van de nacht als een soort huisspook van eeuwen her zo heimelijk de trappen op? Bijgeschenen door een flakkerende kaars en de snel naderende bliksem, die buiten de donkere hemel rossig doet oplichten?
Op de eerste verdieping duikt Titus een nis in, waar een smal trapje verder naar boven leidt. Het is de opgang van het personeel, die voert naar enkele krap bemeten zoldervertrekken. Zij zijn het doel van Van Ewsums duistere dwaalweg, meer in het bijzonder één ervan: het kamertje van Hillechien, zijn jongste dienstmeid, die sinds het afgelopen voorjaar werkzaam is op de borg. Een pronte verschijning van 21 lentes. Voor Hillechiens deur houdt Titus halt, om nog één keer ingespannen om zich heen te luisteren. Op zolder komen de geluiden van slapende mensen heel wat krachtiger door dan op de etages er beneden, met name het angstaanjagende gesnurk van Geertjen, de kokkin. Overdag zeer gewaardeerd als keukenprinses, ’s nachts in minstens gelijke mate gevreesd door haar medebewoners… De jonker grijpt de deurklink, duwt die vastberaden naar beneden en glipt, als de deur open kiert, Hillechiens kamertje binnen. Het gepiep van de scharnieren wordt overstemd door een extra luide uithaal van de snurkende kokkin en de eerste serieuze donderslag.
We zijn terecht gekomen in de zomer van het jaar 1720, en wel op de borg Lulema in het Groningse Warfhuizen, op dat moment bewoond door de Drentse edelman Titus van Ewsum en zijn vrouw Isabella van Heerma. Dat zo’n deftig heerschap midden in de nacht naar boven sloop, voor het gemak zijn nachthemd alvast aan, naar het eenvoudige slaaphokje van een van z’n dienstbaren, kon toch geen zuivere koffie zijn, zou je zeggen. In die jaren wellicht een betreurenswaardige gewoonte in voorname kringen, tegenwoordig een loepzuiver geval van #MeToo, om niet te zeggen van #MeToo 2.0. Wie was die Titus eigenlijk?
Titus van Ewsum was ritmeester in het leger en een telg uit een belangrijk adellijk geslacht in Noord-Nederland dat vertakkingen had in Groningen en Drenthe. De familie resideerde bijvoorbeeld op Nienoord in Leek, in Middelstum en op de havezate Mensinge in Roden. Titus kwam van Mensinge; door vererving kwamen hij en zijn vrouw Isabella van Heerma in 1716 op Lulema in de Ommelanden terecht; ze hadden geen kinderen. Lulema moet blijkens oude prenten een fraai gebouw zijn geweest. Een zekere elegantie was het niet vreemd: twee haaks op elkaar staande vleugels met daar tussenin een slank torentje, alles rondom verluchtigd met sierlijke bouwkundige ornamenten. Misschien bevond de bediendentrap waarlangs Titus naar boven sloop, zich wel in dat torentje. Maar misschien is dat ook wel onzin.
Wanneer de borg is gesticht is niet helemaal duidelijk; ze werd voor het eerst genoemd in 1654. Het voorname huis werd vanaf dat jaar bewoond door achtereenvolgens de adellijke families Clant, Entens en Van Ewsum. De laatste bewoner was baron Balthasar Georg Joseph van Asbeck, langs vrouwelijke lijn verwant aan de Van Ewsums. Hij overleed in 1817. Inmiddels had het verval van de borg zich onstuitbaar ingezet. In 1823
volgde al de afbraak. Als bijzonderheid kan van baron Van Asbeck worden gezegd dat hij de laatste katholieke jonker in de Ommelanden was.
Na de Reformatie aan het eind van de 16de eeuw was een deel van de adellijke families in de Ommelanden katholiek gebleven. Met een zekere stijfkoppigheid hielden ze vast aan het oude geloof, wat onder de nieuwe calvinistische heersers niet bepaald voordelig was. ’t Kostte de katholieke jonkers bijvoorbeeld profijtelijke bestuursbaantjes. Titus van Ewsum was ook zo’n overtuigde katholiek, eentje die daar bovendien niet geheimzinnig over deed.
Het onweer komt tot volle ontplooiing en in het griezelige licht van de bliksem is goed te zien dat het bed van de dienstmeid... helemaal leeg is. Zou ze ‘m net op tijd gesmeerd zijn? Maar nee; het zou de jonker zeer hebben verbaasd als er wèl iemand in het bed had gelegen. Hij had immers eerder op de dag Hillechien persoonlijk permissie gegeven, haar ouders op de Leek een bezoek te brengen en hij had haar met eigen ogen de borg zien verlaten. Nee, zijn nachtelijke missie betreft niet Hillechien zelf, maar een grote ergernis waarmee hij in haar afwezigheid eens mooi af kan rekenen. Speurend blikt hij rond in het spaarzaam gemeubileerde vertrek, bijgelicht door kaars en hemelvuur. Wacht, dat kastje daar tegen de muur, daar zal hij wel moeten zijn.
'De beste man weet heel goed dat ik die rotzooi niet in huis wil hebben'
Inderdaad, op de bovenste plank ligt het voorwerp van het misnoegen dat hem al een hele tijd kwelt: een exemplaar van de Heidelbergse Catechismus, leerboek voor de protestantse geloofsbeleving. Hillechien heeft het te leen van de dominee van Warfhuizen, met de opdracht daar vlijtig in te studeren. Jonker Titus heeft daar op zeker ogenblik lucht van gekregen. ‘Hoe haalt de dominee het in zijn hoofd mij zo’n boek op mijn dak te sturen?’, had hij in het bijzijn van een paar medewerkers gegromd, ‘de beste man weet, wat duivel, heel goed dat ik die rotzooi niet in huis wil hebben! Ik wil het niet hebben, basta!’ De jonker grijpt het boek en zoekt de passage op waar hij zich het meest aan ergert, vraag en antwoord 80, waarin het gaat over de katholieke mis en haar protestantse tegenhanger, het heilig avondmaal. Hier wordt de mis door de volgelingen van Calvijn uitgemaakt voor een “vervloekte afgoderij” en dat pikt Van Ewsum niet. ‘Niemand noemt mij een heiden! Wat denken ze wel niet!’
Resoluut scheurt hij de hele pagina uit het boek, verfrommelt het tot een prop en steekt het in zijn knuist op naar de hemel. ‘Bij alle heiligen, zo werkt een oprechte katholiek met zulke vuiligheid af!’ schreeuwt hij, alle voorzichtigheid uit het oog verliezend. Ter ondersteuning van deze woorden rolt de donder in verhevigde mate over Lulema. Of misschien juist wel ter afkeuring; het is maar net wie daarboven aan de knoppen zit.
Jonker Titus van Ewsum kreeg door deze actie – door hem naderhand direct en zonder terughoudendheid toegegeven – de grootst mogelijke trammelant met de protestantse autoriteiten, die deze “paapsche schanddaad” met grote gestrengheid en uitputtende zorgvuldigheid tegemoet traden. Het leek er na krap drie jaar rechtsgang op dat Titus voor zijn ogenschijnlijk klein vergrijp een boete moest betalen van 3000 gulden; voor die tijd een buitenissig bedrag. Maar een vonnis werd nimmer gewezen omdat jonker Titus voor die tijd, in maart 1723, kwam te overlijden.
Dit leesverhaal verscheen in Noorderland 2-2018. Haal 'm nu in de winkel of bestel hem hier.