Tekst en foto: Ankie Lok
Klei en het noordoosten waren in mijn hoofd met elkaar verkleefd. Die vruchtbare bodem lag daar goed, onder de landelijke graanschuur, en waar anders vond je de uitgestrektheid van de Reiderwolderpolder, de C.C.-polder, de Johannes Kerkhovenpolder? De grond- en gebiedversmelting zaten zo diep dat ik sprakeloos was, die ene wintermiddag. Eén keer reden we erdoorheen, onopzettelijk waren we er verzeild geraakt. Waar? Electra.
Op Google Maps ziet het eruit als een brug, ik kwam ook omschrijvingen tegen van een schiereiland. Het water dat erlangs stroomt is van het Reitdiep, waarin, precies bij Electra, de Kommerzijlsterriet uitmondt. Zo drijft Electra in een driesprong van waterwegen, op de grens tussen Westerkwartier en Hunsingo. Een gehucht in niemandsland. De naam werd ontleend aan het waterschap dat een eeuw geleden net zo heette en dat een gemaal (elektrisch aangedreven) in beheer had. Dat gemaal is nog altijd in bedrijf en laat zich aanhoren als een reputatie: De Waterwolf. Het bouwsel bij naam noemen is een beeld oproepen; pootafdrukken in vochtige velden.
Hier, op de grens van Groningse landstreken, tussen aarde en water, waren wij slechts op doorreis naar onze eindbestemming. Maar rond Electra werd er iets aangeboord. Onder een zilvergrijs zwerk lag links en rechts de klei te glimmen in vette voren. De wegen waren hier alleen niet kaarsrecht, zoals in de Oost-Groningse polders, maar slingerden van het ene wierdedorp naar het andere. En misschien was dat wel wat de ontmoeting met dit landschap onvergetelijk maakte: de combinatie van weidse klei en innemende kronkelingen. Ik voelde hoe ik in opstand kwam. Er kon toch geen land van klei bestaan dat, jawel, nóg mooier was? Maar Electra en haar toegangswegen hadden me al betoverd, er was geen ontkomen aan. Electra overkwam me.
In mijn mond woog ik de naam. In de verte murmelden Griekse tragediedichters en de Ierse romanschrijver Colm Tóibín, die in Het huis van de namen het geslacht van koning Agamemnon, waaronder diens dochter Elektra, een stem geeft. Terwijl mijn vriend ons door de klei toerde en ik onder hoogspanning om me heen bleef kijken – om maar niks te missen van akkers, sloten, bruggen, een enkele boerderij – had ik ons hele leven al verplaatst. We zouden ’s winters onze modderlaarzen uitstampen op de mat en ’s zomers urenlang in de achtertuin naar de sterren kijken. Ik proefde de rode wijn al, rook het haardvuur en luisterde naar de vraag: ‘Waar woon je?’ En ik zou antwoorden met twee woorden die klonken als een naamvaloefening: ‘In Electra,’ en de mensen zouden om mijn hoofd een vonkenkrans zien opflakkeren.
‘Het enige huis van Electra staat te koop,’ overdreef mijn vriend een paar weken later, rondklikkend op Funda. Hij vond het niks. En ik moest toegeven, het was natuurlijk ook helemaal geen realistische gedachte. Een zinnetje Tóibín dan nog maar. ‘Ik werd van hun wereld, de wereld van spraak, echte tijd en louter menselijke driften, getrokken naar een wereld die altijd heeft bestaan.’
Zo zweef ik in gedachten, af en toe, naar Electra.