Leesverhaal: Wie weet wat waar is en wat niet

Op mooie zomeravonden zit ik graag voor mijn huisje, mijn prachtig opgeknapte tweede woning.

Op mooie zomeravonden zit ik graag voor mijn huisje, mijn prachtig opgeknapte tweede woning. Ik geniet van de stilte en van de mooie omgeving. Soms heb ik het idee dat er iemand naast mij komt zitten en even zijn hand op mijn schouder legt. En van ver komt dan de echo van een metalig, schrapend geluid. Alsof een te slappe fietsketting aanloopt in de kettingkast. Tot op heden is dat verbeelding gebleken. Maar ik blijf waakzaam.

Het huisje stond al heel lang te koop. Het was maar klein, en slecht onderhouden. De makelaar prees het in schrille volzinnen: het ruime erf, de riante verbouwmogelijkheden, de prachtige omgeving, de belachelijk lage vraagprijs en…. ‘Hou maar op,’ onderbrak ik hem, ‘ik koop het.’ Het was liefde op het eerste gezicht.

De makelaar nam buiten afscheid. ‘Hou de sleutel nog maar even,’ zei hij, ‘kun je nog wat rondkijken.’ Hij greep mijn hand en begon die energiek te schudden. Ik kon maar amper een kreet van pijn onderdrukken. Na een ongelukkige valpartij op het ijs, een jaar geleden, had ik chronisch last van mijn rechterschouder, in de vorm van een zeurende, altijd aanwezige pijn. Er was niks gebroken, zei de dokter; ’t kon even duren maar dan ging het vanzelf over. Jaja.

De makelaar had gelijk; het was inderdaad een prachtig streekje, midden in het coulisselandschap van het Groninger Westerkwartier; al vrij dicht bij de Friese grens. Vandaag was het er trouwens niet zo heel erg aangenaam. Een kille wind blies door de bomen en joeg op de grond het dode blad op. Er vlaagde natte sneeuw rond.

Ik wilde net naar binnen gaan toen over de uitgestorven weg een fietser naderde, met zwoegende pedaaltred; zijn gezicht rood van de kou. ‘Moi!’ riep hij in de taal van de streek, toen hij mij zag, ‘huuske kocht, jong?’ Blijkbaar was mij dat van verre al aan te zien. De man stapte af en keek mij vanonder een ouderwetse pet met oorkleppen aandachtig aan. ‘Hier woonde vroeger Henderk Bos,’ verklaarde hij, ‘’n aparte. Die hebben ze destijds gevonden; in het  achterhuis. Ze zeiden dat hij zichzelf van kant had gemaakt. Niet zo mooi.’ ’t Was een man van onbestemde leeftijd. Hij loenste wat, zag ik. En dwars door een wenkbrauw liep een dik, spierwit litteken, wat hem een curieus uiterlijk verschafte. Het was een gezicht dat je niet gemakkelijk vergat. ‘In het achterhuis!’ herhaalde hij, ‘succes der met, mien jong,’ en hij gaf me met de vlakke hand een paar bemoedigende tikjes op de schouder. Op de verkeerde dus, wat mij een gesmoorde verwensing ontlokte. Dat scheen de man zeer grappig te vinden. Hij barstte uit in een schorre lach, meer een hoestbui eigenlijk, en stapte weer op zijn oude damesfiets. Met horten en stoten kwam hij op gang. Ergens liep de ketting aan, wat een metalig geluid veroorzaakte. Tiktik, tiktik. ‘Tabee Jan-Willem Wijnalda!’ riep hij nog over zijn schouder, ‘goed op t huuske passen, hör!’ Slingerend loste hij op in het landschap.

Ik betastte mijn gekwetste schouder, die gloeide en stak alsof hij in brand stond. Wat een halvegare eigenlijk, die fietser. Pas toen realiseerde ik me dat hij mij bij mijn naam had genoemd: Jan-Willem Wijnalda. Hoe wist hij dat?

Het achterhuis was een haveloos vertrekje zonder zolder; je keek direct tegen de dakpannen aan. Hóe hadden ze hem gevonden? Mijn blik bleef rusten op de twee draagbalken boven mijn hoofd. Ik huiverde, en niet alleen van de kou.

Op de terugweg in de auto bedacht ik wat er allemaal aan het huisje moest gebeuren. Ik wilde er mijn tweede woning van maken; wonen in de stad, recreëren op het platteland. Niet gek voor een oude vrijgezel en gepensioneerde leraar aardrijkskunde, met nog wat centen in een ouwe sok… Ik moest op zoek naar een aannemer, want zelf begon ik niet meer aan de klus. Zeker niet met zo’n schouder.

Schouder…? Ineens werd ik mij ergens van bewust: de pijn in mijn schouder was verdwenen. Totaal verdwenen! Ik tilde achter het stuur moeiteloos mijn arm op tot aan het dak van de auto. Een paar uur geleden was dat nog onmogelijk geweest. Ik had moeten schreeuwen van geluk: eindelijk verlost van die rotpijn. In plaats daarvan klonk een zeurderig stemmetje dat hier iets niet klopte. De pijn bleef weg, ook de dagen erna. Het wende snel.

‘Wie was Henderk Bos?’ Ik had op goed geluk aangebeld bij mijn aanstaande naaste buren aan het streekje, om mij alvast even voor te stellen. De buurvrouw was thuis . ‘Geke,’ zei ze, ‘kom binnen eh…Jan-Willem. Leuk. Koffie?’ Aardig mens van mijn eigen leeftijd. Gezellige prater, getrouwd met Wietze, die er nu even niet was. Henderk Bos: de naam bleef even tussen ons hangen. ‘Hoe kom je dáár nu aan,’ zei Geke.

Henderk Bos was een zonderling die zo’n vijftig jaar geleden in “mijn” huisje woonde. Hij had kind noch kraai. Een vreemde man, die door de buurt toch met een zeker respect werd bekeken. ‘Henderk hield zich bezig met dingen tussen hemel en aarde,’ zei Geke, ‘zaken waar een gewoon mens geen weet van had. Ze zeiden dat hij in contact stond met Hogerhand. Daar waren de mensen hier toch wat huiverig voor, snap je? Vandaar dat ze hem met rust lieten. Want je kon maar nooit weten.’

Henderk Bos was een strieker, letterlijk een strijker; iemand die door handoplegging anderen afhielp van pijn en kwalen. Verguisd als kwakzalver, bejubeld als wonderdoener. Nog altijd doen er in het Westerkwartier sterke verhalen de ronde over befaamde striekers uit vroeger tijden. ‘De mensen kwamen van heinde en verre om Henderk te consulteren,’ vervolgde Geke, ‘maar ’t bleef een aparte; alleen als hij je mocht hielp hij je. De een wel, de ander niet: niemand wist waarom.’ Geke zweeg even, een moment in gedachten. ‘Ik ben hier zelf aan dit streekje groot geworden,’ ging ze verder, ‘ik weet nog dat mijn vader op een dag thuis kwam met het bericht dat Henderk Bos dood was. Ze hadden hem gevonden in het achterhuis. Later werd er beweerd dat hij zichzelf van kant had gemaakt, maar daar weet niemand het fijne nog van. Henderk Bos…ik zie hem nog zo voorbijkomen met die rare oude oorkleppenpet op. Op zijn oude damesfiets waarvan altijd en eeuwig de ketting “aansleet”. Je hoorde hem al van ver aankomen.’

Ik keek om in gedachten, gealarmeerd ineens en ik zag een wonderlijke man met oorkleppen op een damesfiets waarvan de ketting “aansleet” en ik voelde weer hoe een hand zachtjes op mijn gekwetste schouder drukte. ‘Had Henderk een groot wit litteken door zijn wenkbrauw en keek hij wat scheel?’ vroeg ik. Geke keek verbaasd. ‘Ja,’ zei ze, ‘heb je ‘m soms ook gekend?’ ‘Nee,’ zei ik, ‘ik heb hem pas onlangs voor het eerst gezien…’

Ik vertelde haar het hele verhaal, inclusief de wonderbaarlijke genezing van mijn schouder. ‘Henderk is al vijftig jaar dood, Jan-Willem,’ zei Geke, ‘en doden fietsen gewoonlijk niet door de streek. Je houdt me dus voor de gek of je hebt je ’t verbeeld.’ Maar ik zag ook op haar gezicht de twijfel. ‘Hij is wel eens vaker gezien,’ zei ze, half in gedachten, ‘althans, dat wordt beweerd. Ook onzin natuurlijk. Maar ja, ’t was een aparte.

En wie weet wat waar is en wat niet…? In elk geval eh… buurman, mocht hij je blijkbaar wel. Je bent toch maar mooi van je pijn af.’ Het klonk luchtig, maar mijn nieuwe buurvrouw lachte er niet bij.

Bron: Jan Wierenga | Beeld: iStock

Laatste nieuws